Waarom ruisten de moerbeitoppen?
Naar Homepage

Naar Archief

Naar Weblog
Nicolaas Beets als grijsaard
Het gedicht wordt algemeen gezien als een hoogtepunt in het late oeuvre van Nicolaas Beets, misschien zelfs als het enige dat temidden van duizenden bladzijden ‘domineespoëzie’ overeind blijft. Gerrit Komrij noemt het een ‘van begin tot eind smetteloos vers1’.

Toch is er iets vreemds met dit gedicht. In de eerste regel wordt overduidelijk 2 Samuël 5:24 (Statenvertaling) geciteerd, de aanhalingstekens wijzen daar ook op. In dit bijbelverhaal is David zojuist koning geworden en nu ruiken de Filistijnen hun kans en trekken tegen de jonge koning op. God spreekt dan tegen David en maant hem de Filistijnen niet direct aan te vallen, zoals bij een vorige slag, maar een omtrekkende beweging te maken. Vervolgens belooft God: ‘als gij hoort het geruis van een gang in de toppen der moerbeziënbomen, dan rep u; want alsdan is de HEERE voor uw aangezicht uitgegaan, om het heirleger der Filistijnen te slaan’. Maar het is onduidelijk hoe dit verhaal terugkomt in het gedicht. Het gedicht gaat niet over Davids oorlogshandelingen, het gaat over het spreken van God, over Gods aanwezigheid en over de troost die dat geeft. Dat roept de vraag op: waarom zou Beets een bijbelvers citeren om er vervolgens zo weinig mee te doen?

Er zijn oplossingen gesuggereerd voor dit probleem. Nicolaas Beets zou zelf zo’n ervaring gehad hebben met een moerbeiboom in zijn tuin, zo Paul Vanderghote. Maar dat is nogal gezocht - al was het maar omdat moerbeibomen niet zo heel veel voorkomen in Nederland.

A rustle through the tree-tops

Lezend in een boek2over de Romantiek stuitte ik op een citaat van de romantische filosoof, theoloog en literator Johann Gottfried Herder (1744-1803) in het Engels: ‘Suddenly a rustle is heard through the tree-tops; He speaks, He lives; Divinity is present. The savage sank down and prayed’. Mijn onmiddellijke gedachte was: dit is de bron van Beets’ gedicht. Ik stelde me voor dat de eenentachtigjarige Beets nog één keer een theologisch boek uit zijn jeugd had opgeslagen en dat toch wel heel erg mooi had gevonden. De krachtige ervaring die Herder beschrijft, sloeg bij Beets in - en hij schreef zijn gedicht. Geen natuurervaring inspireerde hem, maar een literaire ervaring. En bij het schrijven had Beets de heidense bomen van de ‘savage’ tot bijbelse moerbeibomen omgedoopt.

Mijn opwinding verflauwde toen ik de originele Duitse tekst (Älteste Urkunde des Menschengeschlechts, uitgave 1993 p.203) wist te vinden. De Duitse tekst zit veel verder van het gedicht van Beets vandaan, dan de Engelse vertaling suggereerde. In het Duits blijken de ‘tree-tops’ uit een enkele kruin (Wipfel) te bestaan. Het Engelse ‘rustle’, waardoor ik de moerbeibomen bijna kon horen ruisen, is in Herders tekst een luchtstroom (Luftschaur). Bovendien is Herder ook niet zo heel positief over de ‘wilde’. Herder bespreekt in zijn tekst hoe alle volkeren van de aarde op één of andere manier wind en storm ervaren hebben als een teken van Gods aanwezigheid. De ‘wilde’ hoort de godheid ver boven zich in de boomtoppen. In contrast daarmee beschrijft Herder de joods-christelijke ervaring waarbij God een ‘wandelnde, nahe, innignahe Gott’ is, die als een koele wind direct de mens verkwikt. Al met al leek het me nu erg onwaarschijnlijk dat Beets door deze tekst van Herder geïnspireerd geraakt was tot zijn gedicht.

Ossian

Maar misschien liep het spoor hier toch niet helemaal dood. Uit de tekstuitgave van Herders ‘Älteste Urkunde’ leerde ik dat deze zinnen over de ‘savage’ een citaat was uit een andere tekst, uit de Ossian. De Ossian is een verzameling epische gedichten vol worsteling en doodsdrift, waarin de avonturen van voor-christelijke Schotse helden in hun strijd tegen de Romeinen worden bezongen. De auteur, Macpherson, had de Ossian bij het verschijnen (1760-1765) gepresenteerd  als een vertaling van oude Gaelic-talige epossen, die in handschriftfragmenten en in mondelinge overlevering onder het Schotse volk bewaard waren. Daarmee zou het een nationaal epos van Brittanië zijn, vergelijkbaar met de Odyssee en de Ilias. De gezwollen, romantische taal, de thematiek en de vermeende authenticiteit hadden een verpletterende indruk gemaakt op tijdgenoten

Als ik kon ontdekken dat de Engelse tekst van de Ossian toch nog dichter bij de woorden van Nicolaas Beets zou staan dan Herders vertaling in zijn Duitse tekst, dan zou de Ossian de literaire bron van ‘de moerbeitoppen ruischten’ kunnen zijn. Helemaal geen rare gedachte. In zijn jeugd had Beets gedweept met dit epos. De verhevenheid van taal en gedachten had indruk op hem gemaakt3. Later had Beets gehoord dat de hele Ossian een vervalsing was. Hij had er nog een erudiet en geestig essay over geschreven4. Had hij op zijn oude dag misschien toch nog één keer zijn jeugdliefde ter hand genomen?

Er bestaat wonderlijk genoeg geen wetenschappelijke geannoteerde uitgave van de tekst van Herder. Herders eigen noten geven een algemene verwijzing naar de Ossian, maar verwijzen niet  exact naar één van de twintigduizend verzen uit het epos. Het is wel mogelijk om de Ossian digitaal op steekwoorden te doorzoeken. Zo ontdekte ik dat in de Ossian de bomen ruisen dat het een lieve lust heeft. Veelal duidt dit ruisen op iets bovennatuurlijks: de communicatie met een verre geliefde of de aanwezigheid van een roemrijke voorouder. Maar de tekst die Herder citeert is niet in de Ossian te vinden. Herders verwijzing klopt niet.

Misschien moest ik het hier bij laten. De speurtocht naar een literaire bron voor Beets’ gedicht loopt dood. Het enige dat ik geleerd heb uit de lectuur van Herder en Ossian is dat een goddelijke aanwezigheid in het ruisen van de wind een gemeenplaats is in de literatuur van het einde van de 18e eeuw. Ik kan de conclusie trekken dat de verwijzing naar de moerbeibomen alleen een oppervlakkige associatie is met ruisende bomen in de bijbel, maar dat het bijbelverhaal uit 2 Samuel 5:24 zelf geen rol speelt. Nicolaas Beets begint zijn gedicht gewoon met een literaire gemeenplaats. 

Een stil zacht suizen

Dat kan ik niet geloven. Ik ken Nicolaas Beets als een door en door bijbels theoloog. Zijn liederen in het Liedboek van de Kerken (‘Wie heeft op aard’ de prediking gehoord’, ‘Daar is uit ‘s werelds duistre wolken’) zijn doordrenkt van bijbelse verwijzingen en associaties. Het is onmogelijk dat Beets een Schriftplaats citeert zonder er iets mee te doen.

Ik speur verder in de tekst van Herder. Herder citeert het gedicht ‘Das Landleben’ van Klopstock (1724-1803). Bijna net als in Herders tekst gaat het in dit gedicht over het contrast tussen Gods grootse, sublieme aanwezigheid in de schepping, speciaal in onweer en storm en Gods troostende, vredige aanwezigheid. Klopstock maakt daarbij gebruik van beelden en woorden uit het verhaal van Gods machtsvolle verschijning aan Mozes (Ex. 34:9) en uit het verhaal van Gods verschijning aan Elia in een stil zacht suizen (1 Koningen 19:12). Ook dit gedicht is niet de bron van ‘de moerbeitoppen ruischten’, maar het geeft me wel een frame in handen voor de exegese van Beets’ gedicht.

Beets begint zijn gedicht met een bijbelcitaat dat zinspeelt op Gods majesteitelijke, krijgshaftige en wrekende kant. Hij citeert 2 Samuel 5:24, waar God door de moerbeibomen stormt en ten strijde trekt tegen de Filistijnen. Met het zinnetje ‘God ging voorbij’ lijkt hij het beeld van de majesteitelijke God, bijvoorbeeld zoals in Exodus 34:9, voort te zetten. Maar Beets corrigeert zichzelf: nee, God ging niet voorbij, hij toefde, hij bleef. ‘God ging voorbij’ is daarom vooral een verwijzing naar het verhaal van Gods verschijning aan Elia (1 Koningen 19:11,12). God is daar niet te vinden in de stormwind en de aardbeving, maar in een stil zacht suizen. Ook al staat in vers 11 uitdrukkelijk ‘God ging voorbij’, God gaat juist niet voorbij aan Elia. Hij blijft bij Elia, hij spreekt tot Elia en verdrijft Elia’s doodsangsten met nieuwe beloften.

Op een zelfde manier als God tot Elia spreekt, spreekt hij tot de dichter. Met zijn woorden verdrijft God alle wilde, angstige, agressieve en verontrustende gedachten. God verdrijft - dat is een nieuwe toespeling op het verhaal uit 2 Samuël, alleen verdrijft hij geen Filistijnen maar ‘gedachten die mij kwelden, vervolgden en ontstelden’. En God doet dat niet met opzichtig wapengekletter, maar hij verdrijft ze ‘zacht’. De dichter valt in slaap en de nacht - romantisch thema bij uitstek - gaat in een oogwenk voorbij. De volgende ochtend is God nog steeds bij hem. God is dan zijn schild en wapen (Psalm 35:2 Luthervertaling). Dat is opnieuw een krijgszuchtig beeld, maar niet meer een beeld van een verre, vechtende God in de moerbeibomen. Hij is een nabije God die zelf de geestelijke wapenrusting (Efesiërs 6:13,14) van de dichter vormt.

Nee, niet voorbij

Nu begrijp ik ook beter waarom de eerste dichtregel nadrukkelijk als een citaat uit de bijbel gebracht wordt, met aanhalingstekens en al. Beets neemt zijn lezers mee naar het verhaal over David en de Filistijnen, maar met de aanhalingstekens geeft hij aan dat we hier met een schriftelijke, papieren werkelijkheid te maken hebben. De troostende nabije God van de rest van het gedicht is veel reëler. Deze God is de door de dichter zelf ervaren reële en levende God. Rond de daden van deze God hoeven geen aanhalingstekens. Hij is niet van papier, hij is het leven zelf. Daarmee houdt Beets de christelijke godsdienst - voor zijn eigen gevoel - actueel. Het gevoel dat God en godsdienst krijgszuchtige zaken van het verleden zijn, begraven in een boek, wordt onderbroken door de uitroep: ‘Nee, niet voorbij’. God is geen zaak van een lastig, papieren verleden. Hij is ‘niet voorbij’, als de liefdevolle God is hij nog steeds actueel..

Het gedicht lees ik ook als een commentaar op Beets’ eigen leven. In zijn jeugdtijd schreef Beets stormachtige romantische teksten als Guy de Vlaming. ‘Mijn zwarte periode’ noemde hij dit achteraf. Daarna schreef hij de ironische tekst van de Camera Obscura. Dit is de Beets die in de literatuurgeschiedenissen geprezen wordt omdat hij zo goed past bij onze ironische tijdgeest. Maar Beets wilde verder dan afstandelijkheid. In het geloof vond hij een God die liefdevol met zijn hoogten en diepten omgaat en tot rust brengt, niet een God van afstand en ironie. Op zijn oude dag herneemt Beets niet een jeugdliefde, maar hij beschrijft nog eens opnieuw de beweging die hij maakte in zijn leven: van een door innerlijke strijd gekwelde jonge romanticus, tot een door God tot rust gebrachte, irenische man.

DE MOERBEITOPPEN RUISCHTEN

    'De moerbeitoppen ruischten;'
          God ging voorbij;
    Neen, niet voorbij, hij toefde;
    Hij wist wat ik behoefde,
          En sprak tot mij;

    Sprak tot mij in de stille,
          De stille nacht;
    Gedachten, die mij kwelden,
    Vervolgden en onstelden,
          Verdreef hij zacht.

    Hij liet zijn vrede dalen
          Op ziel en zin;
    'k Voelde in zijn' vaderarmen
    Mij koestren en beschermen,
          En sluimerde in.

    De morgen, die mij wekte
          Begroette ik blij.
    Ik had zo zacht geslapen,
    En Gij, mijn Schild en Wapen,
          Waart nog nabij

Voor het eerst gepubliceerd in de bundel 'Dennenaalden' (1900)

1. Gerrit Komrij, Met het bloed dat drukinkt heet, Amsterdam, 1991, p. 232-233
2. Frank E. Manuel, The Eighteenth Century Confronts the Gods, Cambridge, Massachusetts 1959, p. 301
3. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel VII, p. 307
4. ‘Ossian of Macpherson’ in: Nicolaas Beets, Verscheidenheden meest op letterkundig gebied (II), Haarlem 1876, tweede druk, p. 251-286