Jantje
zag eens pruimen hangen: deugd, verleiding, diefstal |
|
Naar
Homepage Naar Archief |
Tijdens
de rechtszaak tegen de verdachten in de Klimop-vastgoedfraude zaak
in maart 2011 gebeurde er iets ongewoons. Aan het einde van een
landerige
zittingsdag citeerde rechter Rino Verpalen – spontaan en uit zijn hoofd
– het
begin van het gedicht ‘de
Pruimeboom’
van Hieronymus van Alphen. ‘Jantje
zag eens pruimen hangen,/o! als eieren zo groot./'t Scheen, dat
Jantje wou gaan plukken,/schoon zijn vader 't hem verbood./Hier is, zei
hij,
noch mijn vader,/noch de tuinman, die het ziet:/Aan een boom, zo vol
geladen,/mist men vijf zes pruimen niet.[1]’
Volgens Rino Verpalen deed hij dat om de
verdachte,
een voormalig directeur van het Philipspensioenfonds, wat meer tot
spreken te
brengen. Er was veel geld door de handen van de verdachte gegaan. Een
deel van
dat geld was verdwenen, en de rechter wilde graag weten hoe dat had
kunnen
gebeuren. Onmiddellijk
verweten de advocaten van de verdachten de rechter bevooroordeeld te
zijn en ze
wraakten hem. Rino Verpalen probeerde zich nog te verdedigen: ,,Ik
schetste
alleen de verdenking in het dossier''[2].
Maar de wrakingskamer van de
Haarlemse rechtbank oordeelde dat hij van de zaak afgehaald moest
worden. Het
zou hebben geleken alsof de rechter al een
oordeel gaf
door het voorlezen van dit gedicht en de
beklaagden schuldig achtte. Zo zou hij de schijn
van vooringenomenheid hebben gewekt[3].
Het
was één van de zeldzame keren dat
een Nederlandse rechtbank zich boog over de interpretatie van een
gedicht. Toen
George van Houts een toneelstuk
maakte over de vastgoedfraude, met als titel ‘De verleiders: de
casanova’s van
de vastgoedfraude’, koos hij de eerste twaalf regels van dit gedicht
als
openingstekst. Nog voor de lichten aangaan hoort het publiek een
jongensstem dit
gedicht voordragen. De onschuldige
kinderstem
kan het publiek nog even doen geloven dat er niet bezweken zal worden
voor de
verleiding, maar het toneelstuk leert al snel: iedereen die pruimen
ziet
hangen, zal ze plukken. Eén van de spelers vertelt aan het begin
onomwonden:
‘Dit stuk gaat over het verlies van onschuld’. In
de
rechtszaak en in het toneelstuk werd het gedicht van Van Alphen gelezen
als een
tekst over het bezwijken voor een verleiding. Dat is vreemd omdat bij
Van
Alphen de hoofdpersoon Jantje juist niet bezwijkt voor de verleiding. Jantje
is het schoolvoorbeeld van een deugdzame jongen:
.
‘Maar ik wil gehoorzaam wezen,/en
niet plukken: ik loop heen./Zou ik, om een hand vol
pruimen,/ongehoorzaam
wezen? Neen.’ Hoe
komt het dat dit gedicht dat zo duidelijk over een
deugdzaam jongetje gaat, tegenwoordig gezien wordt als een tekst over
het
bezwijken voor een verleiding? Zondeval ‘De
Pruimeboom’ is een variant op het Bijbelverhaal over de zondeval. In
dit verhaal worden Adam en Eva door een slang verleid om een vrucht –
in de
traditie meestal een appel – van de boom van kennis van goed en kwaad
te eten.
Zij eten van de vrucht – ondanks het uitdrukkelijke verbod door God –
en worden
daarvoor gestraft: zij moeten het paradijs verlaten (Genesis 3). Het
verhaal
speelt een sleutelrol in het christelijke denken over het menszijn. In
de vroege kerk wordt uit dit verhaal de leer van de erfzonde
ontwikkeld:
sinds de overtreding van Adam en Eva heeft de mens een zondige aard.
Het gaat
daarbij niet alleen om de schuld van de eerste mensen, maar vooral ook
om het
besef: ‘wij waren in Adam en Eva aanwezig, wij
hadden het ook zo gedaan als zij, hun zonde is ook
onze zonde’. De
kerkvader Augustinus (354-430) brengt het verhaal over het eten van de
verboden vruchten naar de wereld van jeugd en opvoeding, wanneer hij in
zijn
autobiografie ‘Confessiones’ herinneringen ophaalt aan zijn puberteit.
‘Er was
een perenboom in de buurt van onze wijngaard, vol met vruchten. (…) Om
deze er
uit te schudden trokken wij, nietswaardige jongelingen, er op uit in
het holst
van de nacht’(Confessiones II,V,9). Het ging de jonge Augustinus
daarbij niet
eens om de vruchten – want hij had genoeg - maar om ‘het genot van de
diefstal
en de zonde zelf’. Ook een kind dat alles bezit wordt aangetrokken tot
de zonde
is de overtuiging van Augustinus. Met zijn perendiefstal herhaalde hij
zelf de
zondeval van Adam. In
het gedicht over de Pruimeboom (1778) komt opnieuw een kind in de
verleiding om verboden vruchten te eten. Het kind heet ‘Jantje’. Dat
was de
naam van de oudste zoon van Van Alphen, voor wie hij deze gedichten
oorspronkelijk geschreven had. Het was ook de meest voorkomende
jongensnaam in
Nederland. Het maakt Jantje tot een Elckerlyck, tot een representant
van de
mens, net als Adam. Er is alleen één levensgroot verschil tussen Adam
en
Jantje. Anders dan Adam zwicht Jantje niet voor de verleidelijke vrucht.[4].
Hij wil het gebod van de
vader eerbiedigen. Jantje hoeft zich dan ook niet tussen de bomen
(Genesis 3:8)
te verstoppen, maar komt zijn vader openlijk ‘in
het loopen tegen/voor aan op het middelpad.’ Pedagogie
en theologie Hieronymus
van Alphen (1746-1803) werd indringend met de vragen rond de
opvoeding geconfronteerd toen zijn vrouw in het kraambed stierf en hij
voor
zijn jonge kinderen moest zorgen. Van
Alphen werd in zijn pedagogische ideeën vooral beïnvloed door John
Locke (1632-1704). Het
doel van de opvoeding voor Locke is om van het kind een deugdzaam mens
te
maken. Anders dan Augustinus zag John Locke een kind als een tabula
rasa, een
onbeschreven blad. Opvoeding is daarom van het grootste belang: een
goede
opvoeding maakt een deugdzaam mens ‘of all the men we meet with, nine
parts of
ten are what they are, good or evil, useful or not, by their education’[5].
Deze
deugdzaamheid ontstaat vooral doordat het kind leert om zijn directe
verlangens te
onderdrukken. Dat is exact
wat er gebeurt in ‘Jantje zag eens pruimen hangen’: Jantje onderdrukt
zijn
primaire impuls om de pruimen te plukken. De
nadruk op de deugd sloot ook aan bij Van Alphens eigen geloof. Als
student had
Van Alphen een bekering doorgemaakt. Dat was niet een bekering tot de
Gereformeerde orthodoxie geweest, maar tot een piëtistisch geloof. De
beoefening van de deugd hoorde bij een piëtistische geloofspraktijk.
Wie
eenmaal Christus gevonden heeft laat zich niet meer door zijn eigen wil
leiden,
maar door de Geest (Romeinen 8). Van Alphen ontkende niet de zondigheid
van de
mens - als
zijn kinderen wat ouder zijn schrijft hij voor hen een
catechisatiemethode waarin hij onomwonden stelt ‘dat al wat mensch
hiet, zondig
is uit zijn aart’[6]
– maar daarom moet nog wel naar de deugd gestreefd worden en is ook de
deugd de
overwinnaar. Verlichting
en Romantiek Hoewel
het gedicht onomwonden gaat over de overwinning van de deugd, is in
de receptiegeschiedenis het gedicht meer en meer gelezen als een
gedicht over
verleiding en de moeite om verleiding te weerstaan. Heel aardig is dat
te zien
aan de illustraties die bij dit gedicht gemaakt zijn.
In
de vijver zien we nog net de gestalte van een
mythologisch wezen met een drietand. Het doet me
denken aan de
afbeeldingen van riviergoden op schilderijen die de doop van Jezus in
de
Jordaan afbeelden. Ze kijken daar toe hoe Jezus gedoopt wordt, in de
wetenschap
dat hun einde nabij is. De watergod in de vijver wendt zijn blik van de
deugdzame Jantje af: voor het kwaad valt hier geen eer meer te behalen.
In
1821
verschijnen er nieuwe illustraties van Abraham Leon Zeelander
(1789-1856). Zij laten
nog steeds een Jantje zien die door zijn vader voor zijn deugdzaamheid
wordt
beloond. Maar een halve eeuw later (1872) wordt bij het gedichtje een
litho van
de drukkers David Emrik (1841-1911) en Charles Binger (1830-1916)
afgedrukt,
die een Rousseau Enige
jaren eerder is er al veel scherper op het
gedichtje gereageerd. Het gedrag van Jantje wordt als onwaarachtig en
onnatuurlijk gezien. In
zijn gedicht ‘De Sint-Nikolaasavond’ voert De Génestet (1829-1861)
kinderen op
die precies zoveel snoep en cadeautjes uit de zak van Sinterklaas
proberen te
graaien als nog fatsoenlijk is[9].
In hetzelfde gedicht sneert De Génestet naar van Alphen[10]
en legt dat uit in een noot: ‘vele kinderen van mijn kennis en ik
vinden die
gedichtjes in ’t algemeen te wijs en te pedant voor ons en de zedelijke
heldjes
van die gedichtjes min of meer onuitstaanbaar. ’[11].
Nee, een echt kind ‘zou
zoo'n
mannetjen van v. Alphen misschien wel met plezier eens een blaauw oog
slaan,
des noods twee, liever dan hem tot exempel te kiezen! Hij meende er
niets van.’[12]
schrijft De Génestet een paar jaar later in zijn essay ‘Over
Kinderpoëzy’. Al
die Jantjes en Pietjes zijn ‘onnatuurlijk’[13].
De
Génestet heeft duidelijke een andere pedagogische
visie dan Van Alphen. Hij gaat – in navolging van Rousseau - uit van de
eigenliefde van de mens en van het kind, de ‘amour propre’. Die is een
natuurlijk gegeven. In de opvoeding moet deze natuurlijke eigenliefde
in goede
banen geleid worden. Al te expliciet moralisme moet daarbij vermeden
worden.
Dat botst te zeer met de natuurlijke groei van het kind. De
Génestet is niet onweersproken
gebleven [14]
maar heeft in de loop van de negentiende en twintigste eeuw het pleit
gewonnen.
Jantje geldt voortaan vooral als onwaarachtig en onnatuurlijk. Het
gedicht
wordt vanuit een hermeneutisch wantrouwen gelezen. Het kan niet waar
zijn dat
Jantje echt de pruimen heeft laten hangen. Het gedicht is een leugen.
Jantje is
een dief. Patstelling Van
Alphen vertelt
een verhaal over Jantje dat ogenschijnlijk haaks staat op het verhaal
uit
Genesis 3. Maar in feite is het door en door christelijk. Het is een
dringende
vermaning om goed te doen en geen verboden vruchten te eten en het
schetst de
beloning die de V/vader geeft. De
wantrouwende lezing van het gedicht – natuurlijk eet
Jantje - lijkt daarentegen beter aan te sluiten bij het bijbelverhaal
waarin
Adam en Eva wel van de verboden vrucht eten. Toch voert juist deze
lezing uit
de christelijke traditie vandaan. Binnen het Christendom is het niet de
bedoeling dat je eet van de verboden vrucht, het is een zonde. Doe je
het wel –
en Adam en Eva deden het en velen met hen – dan moet er iets gebeuren
aan die
zonde. De zonde kan dan ook op een bepaalde wijze hersteld worden. In
het
Jodendom op Grote Verzoendag, in het Christendom door de kruisdood van
Christus
en/of in een nieuwe wereld van God. In de wantrouwende lezing is wat
Jantje
gaat doen – bezwijken voor de verleiding – geen zonde, maar een
natuurlijke
gang van zaken. Dat gebeurt nu eenmaal, er is geen ontkomen aan en het
is nauwelijks
op te lossen of te verlossen. Misschien is de diefstal nog net tegen te
houden
door dwang. In veel hedendaagse Nederlandse literatuur (o.a. Hermans,
Grunberg)
wordt deze pessimistische visie op de mens gedeeld. In
de rechtszaal in Haarlem botsten de
drie verschillende interpretaties van het gedicht met elkaar. Het
Openbaar
Ministerie opteerde heel
beslist voor de
romantische lezing van het gedicht. ‘Het gedicht gaat (…) over
verleiding.’[15]
De
advocaten van de verdachten daarentegen lazen het gedicht in de
traditie van
Rousseau en De Génestet. Door dit gedicht voor te lezen stond het negatieve ‘oordeel van
de rechter reeds
vast’[16]
verklaarden zij aan de wrakingskamer. Alleen in de interpretatie van
rechter Rino
Verpalen zien we sporen van
de deugdzame lezing van het gedicht. Hij citeerde het gedicht weliswaar
om de
verleiding duidelijk te maken, maar hij voegde er aan toe dat ‘het
gedicht voor
Jantje goed afloopt’ en ‘dat het goed is de stichtelijke kant op tafel
gelegd
te hebben’[17]
. In
het toneelstuk van George van Houts is de lezing
van het gedicht veel eenduidiger en bezwijken alle spelers voor het
grote geld,
zelfs een ogenschijnlijke held. De toneelspelers sparen in hun kritiek
op deze
hebzucht ook zichzelf niet. Met het zaallicht aan betrekken ze ook het
publiek
bij de morele afwegingen. ’Bent u bestand tegen verleiding?’ ’Wat had u
nou
gedaan?’ vragen ze rechtstreeks aan het publiek.
Het toneelstuk gaat
over de
Klimop-vastgoedfraude, maar net zo goed gaat het over mensbeelden en
identiteit. Steeds duiken daar one-liners over op. ‘Je hebt de plicht
op je
eigen belang te letten’ ‘Je moet niet verzuipen in eigen
middelmatigheid’. ‘Dit
is wat de engelen van God vragen, dat hij licht is’.
Georg
van Houts schreef een geëngageerd
stuk om hedendaagse hebzucht aan te klagen. Met zijn toneelstuk wil hij
duidelijk opvoeden. Het stuk is eigenlijk moralistischer dan welk
gedicht van
Van Alphen dan ook. Maar door zijn pessimistische mensvisie –
pessimistischer
dan de zwartste calvinist - komt hij niet verder dan: zo is de mens nu
eenmaal.
En dan is het wel heel erg moeilijk om hier nog iets aan te doen. Zo
eindigt
het toneelstuk in een morele patstelling. Daarin
zit niet alleen een moreel
risico, maar ook een literair risico. Als
je ‘Jantje zag eens pruimen hangen’ en de tekst van Genesis 3 die
daaraan ten grondslag ligt, zo pessimistisch leest dat er geen enkele
oplossing
is voor de zonde, dan heeft het ook geen zin om de rest van
het boek te
lezen. Dat geldt dan niet alleen voor het boek dat binnen de
christelijke
traditie het boek bij uitstek is, de Bijbel. Waarom zou je dan
überhaupt nog
boeken lezen? Wat kunnen literaire teksten dan nog melden over het
mens-zijn?
Het wordt toch niets met de mens, dus wat zou je nog verder lezen.’ Het
lijkt me voor onze cultuur
belangrijk om meerdere leeswijzen van ‘Jantje zag eens pruimen hangen’
en
verwante teksten open te houden. Niet alleen de romantische of de
pessimistische, maar ook de leeswijze waarin de deugd beloond wordt. En
misschien zijn er nog wel meer leeswijzen mogelijk. Maar daarvoor moet
je wel
verder willen lezen dan de eerste 8 of 12 regels. Coen Wessel, predikant te Hoofddorp Verschenen in Liter 81 (jaargang
19; maart 2016) [1] Hieronymus
van Alphen, Kleine
gedigten voor kinderen (ed. P.J. Buijnsters). Athenaeum -
Polak & Van
Gennep, Amsterdam 1998 p. 57 [2]
De Telegraaf 24
maart 2011 [3] RECHTBANK
HAARLEM, Wrakingskamer, Zaaknummers: 179685/HA RK 11-41 en 179689/HA RK
11-43 ,
Datum beslissing: 4 april 2011 [4] H.
Pomes ‘Over van Alphens’s kindergedichtjes’,
Rotterdam 1908 p. 150. Pomes is de enige commentator op dit gedicht die
ik vond
die naar de bijbelse achtergrond verwijst. [5]
John Locke, Some thoughts concerning education, The Harvard
Classics 1909–14.
p.1. § 1.
[6] H. van
Alphen, De Gronden mijner
Geloofs-Belijdenis, opengelegd voor mijne Kinderen. Utrecht 1986, p.111 geciteerd bij J.P.
Buijnsters,
Hieronymus van Alphen, Assen 1973, p. 219 [7] LITERATUUR, jaargang
20, 2003 -
4/5 Leontine Buijnsters-Smets
Unieke tekeningen bij kindergedichten p. 20-22 [8] Hieronymus
van Alphen, Van
Alphen's ABC Boekje. J.G. van Terveen & Zoon, Utrecht
1872 [9] P.A. de
Génestet, De Dichtwerken
, p. 150-151, strofe LXVIII ‘De Sint-Nikolaasavond’ is geschreven in
1849. [10] P.A. de
Génestet, De Dichtwerken
, p. 150, strofe LXVII [11] idem, p. 444 [12] P.A. de
Génestet, Over
Kinderpoëzy, Amsterdam z.j. (1865)
p.81.
[13] P.A. de
Génestet, De Dichtwerken
, p. 444 [14]
Zie hiervoor:
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis jaargang 13, p.99-119 Louis
Saalmink Door
bevordering van deszelfs verspreiding De
populariteit van Van Alphen, Goeverneur en Heije
[15] Idem onder
nr. 5 ‘Standpunt van
het Openbaar Ministerie’ [16] Idem onder
nr. 3 ‘Standpunt van verzoekers’ [17] Idem onder
nr. 2.7 |