Zegt de theologie nog iets nieuws?
Terug naar Actueel

Terug naar Homepage
Op verzoek van de redactie van Voorlopig schreef ik onderstaand artikel over ontwikkelingen in de theologie. De vraag die zij mij voorlegden was: klopt het dat er weinig interessants gebeurt in de theologie, is God soms af?

Laat ik om te beginnen zeggen: de observatie dat er in de theologiebeoefening een stilte is opgetreden klopt niet. Voorzover ik het kan overzien vanuit mijn Heerenveense pastorie verschijnen er de laatste jaren in het Engelse en Duitse taalgebied zeer veel doortimmerde studies op bijna elk terrein van de theologische wetenschap. En als ik mezelf niet bedrieg - boeken van generatiegenoten lezen nu eenmaal veel makkelijker dan boeken die dertig of veertig jaar oud zijn - is het nivo beduidend hoger.
Dat is het resultaat van de  toegenomen nadruk op publicaties en promoties. Ook zie je dat onderzoekers in bijvoorbeeld Duitsland en Frankrijk veel meer over de nationale grenzen heen kijken. Tenslotte zorgt de automatisering van bibliotheken en de aansluiting op internet voor een revolutie op het gebied van de informatievergaring. Het leidt in veel gevallen weliswaar tot lachwekkend lange literatuurlijsten, om vooral te laten zien, dat men niet van de straat is. Maar het betekent ook dat veel gemakkelijker informatie vergaard kan worden. Toen ik tien jaar geleden recensies in theologische tijdschriften over een bepaald boek moest zoeken, betekende dat het doorspitten van vele registers. Nu word ik via een internationale databasis geleid naar het precieze nummer van tijdschriften waar ik nog nooit van gehoord had.

God en wereld

Maar de observatie klopt natuurlijk ook wel. Er verschijnen geen boeken die het geloof nieuwe wegen wijzen. De theologische faculteiten zijn geen centra, waar discussies worden losgemaakt waarvandaan kerk en theologie vernieuwd worden. De theologische faculteiten functioneren als scholen waar predikanten en onderzoekers worden opgeleid en dat is het meestal.
Je kan de universiteiten daarvan de schuld geven: “Ik snuffel wel eens in Nederlandse proefschriften. Tjonge, jonge, dat is niet best. Je kunt beter iets flauws zeggen dan iets nieuws” aldus H.J. van den Berg, de metableticus, man van de (te) grote greep, onlangs in Trouw. Je kunt ook schelden op de bezuinigingen van de minister of op het beleid van bisschoppen en synodes. Maar daarmee raak je de kern van het probleem niet.
Zeker in de laatste twee eeuwen, maar eigenlijk al sinds het ontstaan van de universiteiten in de Middeleeuwen, heeft de theologische wetenschap een bemiddelende rol gespeeld tussen geloof en de temporaine vorm van rationaliteit. Steeds werd in de theologie geprobeerd de kennis van de wereld en de kennis van God in één kennis- en geloofsleer bij elkaar te houden. De discussies die zo gevoerd werden functioneerde als een belangrijke motor van de geloofsontwikkeling.
Hoogleraren als Voetius of Coccejus, Scholten of de la Saussaye, zwengelden discussies in de kerken aan doordat ze temporaine opvattingen over rationaliteit (Descartes, Hegel) introduceerden in de theologie, dan wel een verdedigingslinie hiertegen zochten. Zij zochten naar nieuwe manieren om God verstaanbaar en aanvaardbaar te maken. Maar zo’n honderd jaar geleden bleek dat de stellingen van de protestantse theologie ten opzichte van het verlichtingsdenken steeds onhoudbaarder werden. Kennis van God en kennis van de wereld bleek niet of nauwelijks meer in één greep bij elkaar te houden. De voortstuwing van geloof en kerk vanuit de ontwikkeling van de  verlichte rede is de afgelopen eeuw stil gevallen en de universitaire theologiebeoefening die daarmee verbonden was is nog onvoldoende ingesteld op deze nieuwe situatie. En de aanzetten die er wel zijn bereiken nog maar een klein publiek. Daarmee hebben theologie en universiteit hun vooraanstaande positie als centrum van vernieuwing van geloof en kerk verloren.

Naar binnen

Maar eerst wil ik nog iets nauwkeuriger kijken naar het soort geloof dat deze concentratie op het bijeenhouden van Godskennis en kennis van de wereld oplevert. Wij hebben een tijdperk achter de rug waarin het geloof vooral een zaak was van een geestelijke contact aan de ene kant en ethiek aan de andere kant. In de kerk gaat het over wat wij vinden, denken of ervaren van God en wat wij daar vervolgens mee doen.
De spiritualiteit die hieruit ontstaat is gericht op de geest. Ze is gericht op verstilling, vergeestelijking, losmaken, onthouden. De hele liturgische beweging binnen de kerken -waarvan het liedboek en het dienstboek de opvallendste vruchten zijn -  is zo ook begonnen. Als een teruggrijpen op deze vorm van spiritualiteit die ontleend is aan de kloosters en uiteindelijk teruggrijpt op Esseense tradities van onthouding en van Stoïsche tradities, waarin gestreefd wordt naar ataraxia, onaangedaanheid. De menselijke ziel laat zich niet meesleuren door wat er aan driften in hem leven en wat er aan verleidingen op hem af komen, maar er is een gerichtheid op God. Een spiritualiteit die ook wat ik maar de spiritualiteit van de Verlichting noem sterk beïnvloed heeft: de mens van de verlichting richt zich misschien niet op God, maar hij probeert wel vanuit de kracht van zijn geest en zijn denkvermogen de chaos in de wereld en in zijn ziel te ordenen. Het ik is een geestelijk en denkend ik dat daarvandaan mens en wereld regeert.
Het is echter de vraag of deze vorm van spiritualiteit wel zo bij onze tijd past.

Van buiten

Marx, Freud en Darwin onthulden, elk op hun terrein, hoe sterk het menselijk gedrag, wat de mensen feitelijk doen niet bepaald wordt door dat sterke denkende ik van de verlichting, dat zo makkelijk ook illusies over de eigen deugden en idealen kan hebben, maar door hun driften, belangen en wil om te overleven. Een mens wordt geregeerd door patronen uit zijn jeugd, door driften, zei Freud. Een land wordt beheerst door haar economische ontwikkeling en haar economische belangen, zelfs haar recht, ja zelfs haar kunst en wetenschappen krijgen daar beslissende impulsen vandaan, stelde Marx. De mensheid wordt bepaald door haar ontwikkelingsgang uit het dierenrijk. Vorm en grenzen van het menszijn komen voort uit een evolutionair proces, ontdekte Darwin. En al eeuwen eerder had Copernicus ontdekt dat wij mensen  niet het centrum zijn van een kosmisch gevecht tussen God en Duivel, maar slechts een broodkruimpje op de rok van het universum. Daarmee ben je niet overgeleverd aan je driften, aan je jeugd, aan de economie of aan de natuur, maar ze hebben laten zien hoe sterk die zijn. Ze laten zien hoe zeer een mens verknoopt is en geconstitueerd wordt door wat buiten zijn zelf ligt: de economie, de driften, de evolutie. Tot in het intiemste deel van een mens dringen machten van buiten door.
De monastieke spiritualiteit probeert op alle impulsen te reageren door een gang, vlucht naar binnen en naar boven. Een mens moet zich terugtrekken. Een mens moet zich laten vullen door de geest, de geest van liefde en vriendschap, de mens moet daarvandaan deugden aankweken. Het is de geest van Christus, de geest van God die in een rechtstreeks geestelijk contact de liefde en barmhartigheid bewerkt. Die geest zet vervolgens je handen, je voeten, je lichaam aan tot goede daden. Luther meende “als vanzelf”.

De mens die weet dat niet hij het centrum van de wereld is - de zon draait niet om de aarde, de mens is niet het middelpunt van de kosmos, hij is niet eens zijn eigen middelpunt - probeert een verhouding met zijn omgeving aan te gaan. Zijn blik is gericht op het landschap, op wat er van buitenaf op hem af komt. Niet om zich daar tegen te beschermen, ook niet om alles wat in hem leeft aan driften uit te leven, maar in het zoeken naar een verhouding, een geleiding waar hij zelf vorm aan geeft door zijn daden en waarin hij zelf zijn levensenergieën probeert te richten.

Hij weet dat er zaken zijn die vooraf zijn situatie tekenen: een lichamelijke sensatie, een emotie, een traditie, een ontmoeting of een culturele gesteldheid waar hij zich niet aan kan ontdekken. Maar hij probeert deze niet in de greep te krijgen, maar in alle onoverzichtelijkheid en tegenstrijdigheid van de situatie laveert hij met zijn bootje. En misschien gaat hij ook wel speciaal op zoek naar situaties en ontmoetingen waar het best de indrukken van God ervaren kunnen worden.
Ik wil drie voorbeelden geven van een theologie die reageert op wat van buiten komt.

Pelgrimage

De hernieuwde belangstelling voor godsdienst in onze tijd begon zo halverwege de jaren tachtig met de herontdekking van de pelgrimstocht naar Santiago di Compostella in Noord-Spanje. Nu kan ook een pelgrimage nog staan in de monastieke traditie van de tuchtiging van het vlees. Maar de mensen, die tegenwoordig op pelgrimstocht gaan, lopen deze pelgrimstocht toch anders dan de pelgrims uit de Middeleeuwen. De romancier David Lodge onderscheidt in zijn roman ‘Therapy’ drie soorten moderne pelgrims. De pelgrims die hevig hun best doen om zo authentiek mogelijk te pelgrimeren, de pelgrims die hun tocht opvatten als een sportieve prestatie en de mensen die aan beide voorbij zijn en zomaar lopen en leven van de indrukken onderweg en hun eigen reakties daarop. De sympathie van David Lodge gaat duidelijk naar de laatste groep uit.
Er is de laatste jaren op wetenschappelijk gebied enorm veel gepubliceerd over pelgrimages, maar het aardigste vind ik een essay van Huub Mous. Hij is werkzaam bij de Friese kunstkoepel Keunstwurk en was betrokken bij de organisatie van ‘Simmer 2000', de grote reünie van Friezen ter gelegenheid van de millenniumviering. Mous beschrijft in het essay “De Friese Pelgrimage” het meerzinnige van de hedendaagse pelgrimage. Een pelgrimstocht is een zeer individuele ervaring, maar tegelijkertijd is de eerste stap al een deelname aan een mythisch patroon dat er ook ver voor jou was en waar je mee te maken krijgt of je wilt of niet. De pelgrimage wordt in eenzaamheid volbracht en lijkt zo een zeer individuele aangelegenheid, maar je doet het tezamen met duizenden anderen. De pelgrimstocht heeft aspecten van cultuurtoerisme, zoals omgekeerd cultuurtoerisme aspecten van een pelgrimage heeft. Het verschil is niet hard en duidelijk te trekken. Het vindt tradities uit en creëert heilige plaatsen. Het idealiseert en sacraliseert de natuur. Maar het werkt: de pelgrimstocht brengt iets op gang bij een mens, brengt een mens in de mythische ruimte van God, hemel of zichzelf, laat zijn heimwee naar een verloren paradijs openbaar worden en verzoent zo een mens met wat verloren gaat.

Mous’ essay is een goed voorbeeld van een nieuw soort theologie. Hij beschrijft, als was hij een cultureel anthropoloog, een concreet religieus fenomeen en probeert het te duiden en te verbinden met ontwikkelingen in onze cultuur. Ik zie dit als een wat algemenere trant in de theologie. Men begint niet hoog in de hemel bij een nieuwe Godsleer of bij een algemeen idee, maar bij een concreet min of meer materieel fenomeen. Speciale aandacht hebben daarbij de meer religieuze onderwerpen: zegenen, pelgrimage, geboden, vasten, heiligen en heiligheid. Het betreft hier onderwerpen waar vanuit de verlichtingstraditie enige schaamte voor bestond. De betekenis ervan was niet precies in redeneringen te vangen, de betekenis ontstond primair op het nivo van de emotionele en/of lichamelijke ervaring. Het waren onderwerpen die al snel in de richting van “bijgeloof” gingen. Terwijl juist hun niet-geheel rationele, niet in één greep te krijgen karakter interessant is.

Traditie

Het serieus nemen van meervoudigheid en meerduidigheid betekent ook een opnieuw serieus nemen van de traditie van de kerk, in al haar rommeligheid, veelvormigheid en normativiteit. Binnen veel theologie van de laatste decennia is traditie vooral iets geweest waar je je tegen af zette, in naam van de intellectuele eerlijkheid of de bevrijding van deze of gene onderdrukte groep. Maar er bestaat geen eenduidig geloofsgoed. “In werkelijkheid zijn geloofstradities een bonte verzameling van teksten, verhalen en symbolen, feesten en rituelen, praktijken en instituties. Overlevering van dit amalgaam verloopt permanent chaotisch, en nooit zonder conflicten en tegenstrijdigheden” schrijft de oecumenicus Theo Witvliet in zijn “Gebroken Traditie”. Witvliet houdt in zijn boek een pleidooi voor het belang van traditie als tegenwicht tegen een geglobaliseerd bestaan waarin tijd en ruimte grenzeloos zijn geworden. “De nieuwe aandacht voor traditie verraadt zowel het verlangen naar de dieptedimensie van de tijd, als ook de behoefte aan de omgrensde ruimte van een plek die het gevoel geeft ‘ergens’ in het oneindig universum geborgen te zijn.” Traditie is daarbij voor hem niet iets dat al van te voren vastligt, maar iets dat steeds groeit en vernieuwd wordt.
Het nieuwe onderzoek naar ‘traditie’ erkent ook de ervaring die iedereen heeft als hij een tijdje in het buitenland woont. Dat je ontdekt hoe ontzettend Nederlands je bent en hoe ontzettend gevormd en bepaald je bent door het christendom. En hoe je daarvan houdt. Het geeft ook aan dat de polsstok voor vernieuwing van de theologie beperkt van lengte is. Dat een vernieuwing van de theologie niet om de kernpunten van de christelijke theologie heen kan. We kunnen als kerk niet uit blijven waaieren, er zijn opnieuw notae ecclesiae, merkpalen van onze kerk nodig. Niet als een muur om een fort of als een dijk rond de polder, maar als terpen in een waddenlandschap: daar zijn de hoogtepunten, in een verder vrijwel onbegrensd landschap, waarvan je niet weet of het land of water is. Een openheid naar buiten die een grotere gerichtheid op de kernen van christelijk geloven noodzakelijk maakt. Waarbij ik die juist niet zie als een afgrenzing, maar in een zelfde veelvormigheid als de Islam haar kernpunten, “de vijf zuilen” vast stelt, in een combinatie van zulke uiteenlopende activiteiten als vasten, pelgrimage, belijdenis, gebed en diakonaat.

Dagelijks leven

Maaike de Haardt, hoogleraar Feminisme en Christendom te Nijmegen, blijft juist zo dicht mogelijk bij huis. Zij zoekt naar het goddelijke in het alledaagse. Haar begrippenkader wil ze daarbij niet inzetten om het onoverzichtelijke, krioelende leven van alledag inzichtelijk en beheersbaar te maken. Maaike de Haardt wil de omgekeerde weg bewandelen: vanuit de complexiteit en veranderlijkheid van het alledaagse leven wil ze de geconstrueerde ordeningen van theologische of filosofische theorieën doorbreken. In haar inaugurele rede is haar vertrekpunt voor het theologische spreken de dagelijkse bereiding van voedsel, dat een belangrijke een belangrijke symbolische functie voor de sociale en religieuze identiteit van mensen heeft. “Dagelijkse handelingen zoals voedseltradities en tafelmanieren zeggen iets over de manier waarop mensen denken dat de wereld in elkaar zit, over wie zij zijn en van wie zij zich onderscheiden”. Zij begon haar openbare les dan ook met een citaat van de gastronome M.F.K. Fischer: ‘Er is een gemeenschap van meer dan onze lichamen wanneer brood wordt gebroken en wijn wordt gedronken’.
Maaike de Haardt begint met de ambiguïteit van voedselbereiding te beschrijven. De voedselbereiding is aan de ene kant heel stabiel. Het moet elke dag gebeuren, er zijn traditionele recepten, het vergt grote routine. Voedselbereiding en -consumptie scheppen bovendien orde. Het zijn momenten van gezamenlijkheid waarin conflict en verzoening kunnen worden bemiddeld, ze scheppen en bevestigen gemeenschap. Tegelijkertijd is voedselbereiding een instabiel proces. Het is rommelig en vies tijdens de bereiding, je weet nooit of het slaagt en een prachtig opgemaakte schotel blijft maar korte tijd zo mooi. Het vergt veel improvisatievermogen en het is altijd weer anders. De effecten van de voedselbereiding zijn hoogst vergankelijk.
Daarnaast roept voedsel zeer sterke emoties op van liefde en afkeer (“ik lust dit niet”), ver voorafgaand aan intellectuele reflectie. De smaak van voedsel roept herinneringen op. Geur en smaak kunnen zelfs voorstellingen van een komende maaltijd oproepen.
De ambiguïteit van de voedselbereiding levert een levenshouding op: “De routine van het koken betekent kunnen leven met het altijd onvoltooide karakter van deze activiteit. Morgen moeten we immers weer eten en toch tevreden zijn met het bereikte resultaat. Koken is verder een expressie van het kunnen leven in een soort ‘rommeligheid’, een ‘geordende chaos’ zonder dat hiervan echter een dreiging uitgaat...In dit alles drukt zich een principiële openheid uit voor het onvoorziene in het duurzame, voor verandering in dat wat hetzelfde lijkt”.
De ambiguïteit van de voedselbereiding wil Maaike de Haardt vruchtbaar maken voor de theologie. Het leidt Maaike de Haardt er toe de wijsheidstraditie uit het Oude Testament te herwaarderen. Ook de wijsheid is gefundeerd in het dagelijkse leven. Vanuit de praktijk van opvoeding, huwelijk en maaltijd wordt over God gesproken. God blijkt dan zelf ook niet meer zo eenduidig te zijn. Hij wordt vergezeld van een vrouwe Wijsheid, die het al te eenduidige monotheïsme doorbreekt of op zijn minst oprekt.
Maaike de Haerdt is op zoek naar een rationaliteit en een spreken over God dat recht doet aan de brokkeligheid en ambiguïteit van ons leven. Juist door dat als uitgangspunt te nemen, herstelt ze de band tussen theologie en rationaliteit.

Coen Wessel