Wessel
ten Boom schreef een dissertatie over hoe Augustinus spreekt over de
joden in
zijn boek De Civitate Dei (de stad van God). Het is een originele en
geleerde
studie en voor theologen een interessant boek. De kerkvaders hebben de
naam
niet erg jood-vriendelijk te zijn. Ten Booms boek is niet bedoeld om
hier nog
eens extra de staf over te breken of om de kerkvaders juist in
bescherming te
nemen. Dat Augustinus soms fel anti-joodse uitspraken doet is
zonneklaar in dit
boek, net zo als het feit dat hij soms veel waardering voor hen heeft.
Maar ten
Boom wil in dit boek onderzoeken hoe Augustinus over de joden spreekt,
hoe ze
passen en niet passen in zijn theologie en wat hun betekenis voor
Augustinus
is.
Ten Boom
is een leerling van Marquardt en hoewel zijn naam in het boek
nauwelijks
genoemd wordt, is zijn invloed duidelijk merkbaar. Er schemert in deze
studie
ook iets van
een eigen Israëltheologie van ten Boom, die vergeleken met
Marquardt zowel een stap verder als een stap terug is.
Veelvoud
Ten Boom
plaatst Augustinus’ spreken over de joden in de eerste plaats
tegen de
achtergrond van de struktuur van De Civitate Dei. Veel onderzoekers
hebben
opgemerkt dat er zo ontzettend veel verschillende stof in De Civitate
Dei
behandeld wordt, zodat het dikke boek (1150 pagina’s
Nederlandse tekst) op het
eerste gezicht
vrij onoverzichtelijk is. Maar in die veelvoud zijn toch steeds
twee gezichtspunten
te onderscheiden, die Augustinus door elkaar en naast
elkaar gebruikt: het gezichtspunt van de tijdelijkheid en het
gezichtspunt van
de eeuwigheid. Augustinus spreekt steeds over de tijdelijke, aardse
stad (en
bij die stad heeft Augustinus steeds Rome voor ogen) en daarnaast, maar
óók
tegelijkertijd, spreekt hij over de hemelse en eeuwige stad van God.
Tijd en
eeuwigheid zijn niet strak onderscheiden, maar elk tijdelijk
gezichtspunt wordt
ook een eeuwig gezichtspunt en elk eeuwig gezichtspunt een tijdelijk
gezichtspunt zonder daar in te verdwijnen. De Nederlandse theoloog
Noordmans
concludeerde daar uit: Augustinus wil de veelvoud van de geschiedenis
laten
spreken, maar tegelijkertijd wil hij laten zien dat in de
wirwar en
onoverzichtelijkheid van het historische gebeuren Gods (verkiezende) hand
werkzaam is.
Ten Boom
laat nu zien - en dat is zijn hoofdbijdrage aan het
Augustinus-onderzoek - dat
er over de joden eigenlijk op eenzelfde wijze gesproken wordt als over
alle
historische verschijnselen. Augustinus kent niet
één strakke heldere leer ‘over
de joden’, maar de joden komen op een veelvoud van manieren
ter sprake. Dat
begint al met de veelvoud aan termen waarmee hij over de joden spreekt:
Hebreeën,
Israël, joden. Ieder van deze termen duidt een apart hoofdstuk
of aspect van de
geschiedenis van Gods volk aan. Tegelijkertijd wijzen zij boven
zichzelf uit op
het heil van Christus en wel zo dat de geschiedenis van Gods volk
tegelijk op
allegorische wijze ook Christus-verkondiging is. Zij hebben een
heilbrengende
betekenis in het heden en vormen zo een profetische geschiedenis. Ten
Boom
gebruikt in dit verband het mooie beeld van de mozaïekvloer.
Afzonderlijk zijn
het losse steentjes, maar vanuit een ‘hoger’
standpunt ziet men in geheel van
de brokstukjes patroon en betekenis.
Profetische
gestalten
Deze
wijze van spreken maakt het mogelijk dat Augustinus niet alleen
negatief over
de joden spreekt. Augustinus ziet bijvoorbeeld hun verstrooiing niet
als een
straf voor de kruisiging van Christus, maar als een dienst aan de kerk.
De
joden bewaren de Hebreeuwse schriften en verbreiden die over heel de
aarde.
Omdat het Oude Testament van Christus getuigt, leggen zij zo, juist als
niet in
Christus gelovende joden, getuigenis af van de komst van Christus. Zij
zijn als
de blinde Isaak die onwetend Jacob (= de kerk) zegent. Als tijdgenoten
zijn zij
voor Augustinus profetische gestalten: in hun jood-zijn verwijzen zij
naar het
heil in Christus.
Augustinus
zegt ook niet zomaar dat de joden verworpen zijn. De kans zit erin dat
de
meesten verworpen zullen worden - en voor Augustinus is dat nu reeds
duidelijk
te zien, want kijk maar eens naar de val van Jeruzalem - maar er zullen
er ook
nog tot geloof in Christus komen. Ook over deze verworpenen straalt de
glans
van Gods verkiezing. Tot het einde der tijden krijgen zij daarom van
hem de
tijd om zich te bekeren. Augustinus wil ook hier vanuit de geschiedenis
naar de
joden kijken en hen niet al direkt vanuit een eeuwig standpunt
verdoemen.
Dat kan
des te minder omdat aan het einde van onze tijd, maar nog wel
daarbinnen, de
jood Elia zal komen die Israël de ogen zal openen voor het
ware geloof in
Christus. De joden zullen dan Christus herkennen, op grond van hun
eigen
geschriften. De ware geestelijke betekenis van hun eigen geschriften
zal tot
hen doordringen, hun ‘eigen geloof gaat geloven’ en
zij zullen zich bekeren. De
waarheid van de Schriften en de waarheid over Christus zullen dan
openbaar zijn
voor alle volkeren. De joden zijn dus niet alleen gestalten van heil
(doordat
zij ondanks hun blindheid getuigen van Christus) en onheil (doordat zij
door
hun ongeloof verworpen zijn), maar in hun jood-zijn verwijzen zij
profetisch
naar hun uiteindelijke bekering. Ja, in hun naakte bestaan dienen zij
de kerk:
als verworpenen leren zij de kerk dat zij geheel afhankelijk is van
Gods
genade. Maar niet alleen in hun (on)geloof of bekering dienen zij het
heil van
God. Ook in hun leven, in hun naakte bestaan, dienen zij de kerk en het
heil van
God doordat zij voor de kerk een levend tegenover vormen, een kring
rond de
kerk in het dagelijkse leven, waaraan de kerk elke dag kan zien hoezeer
hoogmoed voor de val komt en hoezeer de kerk aangewezen is op Gods
genade.
Ten Boom
neemt zelfs nog een volgende stap die mij iets te speculatief overkomt.
Hij
stelt: de joden begrenzen bij Augustinus’ zijn neo-platonisme
dat alles van een
geestelijk heil verwacht. Als vijandige aardse gestalten zijn de joden
het
contrapunt van de ware kerk. Maar juist zo herinneren zij de
reëel bestaande
kerk eraan dat zij nog geen ware kerk is, want nog gemengd met onkruid
en
gebrekkig in geloof. De joden hebben in hun vijandschap dus een
heilsfunctie.
Zo kan dus ook het stoffelijke (n.l. de joden) bijdragen aan het heil
en vindt
er in de joden dus al een (eschatologische) verzoening plaats tussen
stof en
geest.
Hoe dan
ook, voor Augustinus is de eigenlijke opdracht en bestemming van de
joden: om
joden te zijn. “Het Jood-zijn heeft daarmee iets van een
geheimenis, van een
sacramentum dat zijn geheim niet prijsgeeft voordat het geopend wordt
op de
jongste dag” (p. 323).
Marquardt
Wessel
ten Boom heeft sinds 1988 elk deel van de dogmatiek van F.-W. Marquardt
bestudeerd en gerecenseerd. Deze gang door Marquardts werk is terug te
vinden
in heel het boek. Dat zit hem in de eerste plaats natuurlijk in de
onderwerpskeuze. Wanneer, zoals Marquardt zegt, het jodendom een vraag
aan de
kerk is, een belichaming van de vraag: klopt het dat Jezus de Messias
is en dat
in hem het heil van de wereld geschied is, hoe is dan in de kerkelijke
traditie
met deze vraag omgegaan. Dit boek wil een bijdrage zijn tot een
antwoord op
deze vraag en ten Boom heeft zich wel eens laten ontvallen dat dit boek
onderdeel is van een veel groter onderzoeksproject dat hij zich heeft
voorgenomen.
De
invloed van Marquardt zie ik ook in ten Booms leeswijze van Augustinus.
Hij
neemt Augustinus geheel serieus als gesprekspartner. De in moderne ogen
wat
bevreemdende en inleggerige bijbelleeswijze wordt gewoon serieus
genomen. Wie
via Marquardt, kennis gemaakt heeft met de rijkdom van joodse
schriftuitleg -
met haar associaties, met haar nadruk op de betekenis die zij zelf in
het nu
van de historische situatie geeft - die kan opnieuw de voor-moderne
uitleg van
de kerkvaders leren waarderen. Dan is die niet meer chaotisch en
willekeurig
maar bij de tijd, meer nog: bij God.
In het
boek daagt ook een struktuurovereenkomst tussen de theologen Augustinus
en
Marquardt. Beide willen theologie bedrijven post catastropham. Voor
Marquardt
is dat de Sjoa, voor Augustinus de val van Rome. Ten Boom geeft als
uitdrukkelijke context van Augustinus De civitate Dei, de ontreddering
van de
christenheid nadat in 410 de Gotenhoofdman Alarik Rome binnentrekt en
grotendeels plundert. Hadden de oude goden dan toch gelijk? Hoe kunnen
we nog
hopen op God? In de geestelijke ontreddering die beide catastrophes met
zich
mee brachten proberen ze te theologiseren. Ze doen dat allebei als
theologen
wier eerste inzet het niet is om van de catastropha een metafysisch
gebeuren te
maken, een soort bijzondere openbaring, maar als theologen die in
solidariteit
met de overlevenden theologie willen bedrijven. Het is theologie in
verbondenheid met de ontreddering en geschoktheid van de overlevenden.
Met dit
verschil dat Marquardt de ontreddering van de overlevende joden als
uitgangspunt neemt en Augustinus de ontreddering van christenen. Maar
beide
zien zich door de cathastropha genoodzaakt de theologie op zijn kop te
zetten.
Ook
inhoudelijk heeft het werk van Marquardt naar mijn mening de
voorwaarden
geschapen om bij Augustinus een aantal zaken te ontdekken. Marquardt
stelt dat
het joodse nee tegen Jezus heilzaam is voor de kerk, omdat het de
wereld open
houdt voor verlossing. Augustinus ziet volgens ten Boom ook zo zijn
heilzame
kanten omdat het de kerk herinnert aan haar roeping.
Solidair
Maar ten
Boom gaat ook verder dan Marquardt. Marquardt concludeerde in en na
zijn
proefschrift over de Israëlleer van Karl Barth, waarin Barth
ondanks veel
positieve aanzetten toch zo onbarmhartig over de verkiezing en
verwerping van
Israël gesproken had: voortaan moeten joden zelf aan het woord
komen in de
christelijke theologie. Bij Marquardt leidt dat er toe dat de
christelijke
theoloog zich afhankelijk maakt van de jood. Daarmee wordt de jood
opgezadeld
met een verantwoordelijkheid voor het christelijke heil en kan de
christen zich
verschuilen achter de jood.
Anders
dan Marquard beseft ten Boom dat hij zelf subject van theologie is. Dat
hij als
christen goed of fout theologie moet bedrijven. Dat hij daar ook
verantwoordelijkheid voor moet willen dragen en het risico moet willen
lopen
daarvoor verdoemd te worden. Hierin voelt hij zich solidair met
Augustinus. Daarom
beschuldigt hij Augustinus nergens van anti-semitisme of
anti-judaïsme, maar
geeft hij nuchter weer wat Augustinus zegt en beoogt, hoewel de woorden
van
Augustinus soms verschrikkelijk zijn.
Hij
heeft solidair willen zijn met Augustinus, omdat hij weet dat hij zelf
net als
Augustinus ook een worsteling te voeren heeft met Gods verkiezing van
het
joodse volk. Wij mogen dan - naar wij hopen en bidden - beter over
Israël
spreken, maar het verschil tussen ons en Augustinus is slechts
gradueel, als we
werkelijk theoloog willen zijn. Niet Kuitert en Schleiermacher die
zwijgen over
Israel en dus nooit hun hoofd zullen stoten, gaan ons voor in het
koninkrijk
der hemelen, maar
de sterk anti-joodse
theologen Chrysostomos en Origenes, zo parafraseer ik
één van ten Booms
stellingen bij zijn proefschrift. Uiteindelijk heeft elke theoloog net
als
Augustinus een worsteling van “ja” en
“nee” te doorgaan.
Dat
geeft dit theologie-historische proefschrift een onverwacht actuele
spits. Of
was het wel een theologie-historisch proefschrift? Opmerkelijk is dat
ten Boom
geen inleiding schrijft bij zijn boek en niet werkelijk het waarom van
zijn
studie uiteenzet. Is dat omdat hij een dubbele bedoeling heeft met dit
boek: én
een Augustinusproefschrift schrijven én een actuele
theologische proeve
overleggen? In dat laatste geval zien we een Israëlleer gloren
die Barths
verkiezingsleer postmodern voortzet. Sprak Barth in verband met de
joden
tweevoudig: verkiezing en verwerping. Ten Boom zegt dan in het spoor
van
Augustinus: voortaan moeten we meervoudig over de joden spreken. En
aanvaarden
dat zij een heilzame graat in de keel blijven.
Coen
Wessel
Wessel
ten Boom, Profetisch tegoed, de Joden in Augustinus’ De
Civitate Dei, Kampen
2002
|